Recensie

Ontregeling in het onderzoeksatelier

Thomas Crombez
Koninklijke Academie voor Schone Kunsten Antwerpen

Dit veelkleurige boek wil verslag uitbrengen van een onderzoeksproject dat drie jaar lang aan de MAFAD (Maastricht Academy of Fine Arts and Design) liep. De kleuren weerspiegelen de diversiteit van de inbreng. Het project droeg als titel Inter/Face: Discovering the meanings of disfigurement. Centraal stond de vraag hoe te leven met een radicaal veranderd gezicht. Dat kwam voort uit het promotieonderzoek van Gili Yaron. Deze filosofe richt haar aandacht op de geleefde ervaringen van mensen van wie het gezicht door ziekte of ongeluk radicaal is veranderd, en die nu met een gezichtsprothese door het leven gaan.

Naast Yaron waren nog andere partners, uit heel diverse hoeken, bij het project betrokken. Het initiatief nam Ruth Benschop, die aan de Faculteit van de Kunsten van de Zuyd Hogeschool het Lectoraat Autonomie en Openbaarheid leidt. Verder werkten ook twee ontwerpers mee: Chequita Nahar, sieraadontwerper en directeur van de Maastricht Academy of Fine arts and Design, en productontwerper Jeroen Wand. Ten slotte werd ook antropoloog Martine de Rooij uitgenodigd, die promotieonderzoek deed naar gezichtsreconstructies in de archeologie.

Kunstlectoraten

Het begrip ‘lectoraat’ behoeft buiten de Nederlandse context misschien uitleg. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw ging aan de Europese hogescholen de zogenaamde ‘academisering’ van start. Bedoeling was dat de hogescholen niet zomaar de academische graden bachelor en master zouden invoeren. Dat moest gepaard gaan met onderzoek. In het geval van de kunsthogescholen was dat geen academisch, maar ‘artistiek’ onderzoek.

In België namen de hogescholen eenvoudigweg de formats van de universiteit over: kortlopende onderzoeksprojecten, en daarnaast het veelbesproken ‘doctoraat in de kunsten’. Nederland echter, koos een andere en meer structurele aanpak. Binnen het hoger beroepsonderwijs werden een soort onderzoekscentra ingericht. Dat waren de ‘lectoraten’, telkens geleid door een lector: een expert binnen een bepaalde materie. Het model was de universitaire leerstoel, geleid door een hoogleraar, die rondom zich een gespecialiseerde groep onderzoekers verzamelt.

In tegenstelling tot de hoogleraar is de lector gefocust op praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Onderzoek dat in dienst staat van beroepsontwikkeling en beroepsinnovatie. Lectoren werken meestal samen met een kenniskring, bestaande uit docenten en externe experts. Ook studenten worden regelmatig bij deze onderzoeken betrokken, bijvoorbeeld via afstudeeropdrachten. In het hbo-onderwijs zijn zo’n zeshonderd lectoren actief, waarvan grofweg een vijftigtal in vakgebieden, gerelateerd aan de kunsten.

Binnen de kunstlectoraten profileert het Lectoraat Autonomie en Openbaarheid in de Kunsten (AOK) zich met artistiek onderzoek als een vorm van experimentele en intieme etnografie. Centraal staat de ontvankelijkheid voor de wereld – wat je misschien tegenwoordig ook zou kunnen omschrijven als ‘social design’.

Onderzoeksatelier

De vorm die het onderzoeksproject Inter/Face kreeg was die van een onderzoeksatelier. Er is niet echt een Belgisch equivalent voor deze onderwijsvorm. Je zou het kunnen benoemen als een hechte samenwerking tussen praktijk- en theoriedocenten (die in België hun werk in hoofdzaak afgescheiden van elkaar doen).

Het onderzoeksatelier is ook in Nederland betrekkelijk uniek. Ontwikkeld door het Lectoraat AOK, wil men voluit inzetten op interdisciplinariteit, met het doel studenten beter voor te bereiden op het toenemend hybride werkveld. Zij worden uitgenodigd om vanuit nieuwverworven kennis en vaardigheden, door samenwerking met andere disciplines tot nieuwe ontwerpen te komen. Ruth Benschop en Peter Missotten (lector Technology Driven Art aan de Faculteit voor de Kunsten Zuyd) formuleren het als volgt: ‘Onderzoeksateliers zijn intensieve onderzoeksprojecten waarin artistieke maakprocessen worden verbonden met onderzoeksvaardigheden.’

Het ging bij Inter/Face dus om ‘praktijkgerelateerd’ onderzoek. Hoe zag dat er concreet uit? Het gemengde team organiseerde drie schooljaren lang (van 2015 tot 2017) een onderdeel van het onderwijsprogramma van de derdejaarsstudenten ontwerp aan de Maastricht Academy of Fine Arts and Design. De studenten kregen inhoudelijk onderzoeksmateriaal over leven met een gehavend gezicht aangeleverd door Gili Yaron en Martine de Rooij. Ze moesten onder meer citaten uit interviews met prothesedragers analyseren, zelf een sociaal experiment uitvoeren (waarbij ze een deel van hun uiterlijk veranderden), en kregen een workshop schrijfvaardigheid.

Die inhoudelijke input werd gekoppeld aan wekelijkse maakopdrachten. Ook werden de studenten geacht een procesboek bij te houden. In de twee laatste edities van het onderzoeksatelier werkten de studenten na een klassikaal traject aan het produceren van hun eigen eindwerk.

Breaching

Wat levert het onderzoeksatelier als meerwaarde op, vergeleken met de reguliere lessen aan een kunstacademie? Volgens het nawoord van Martine de Rooij en Gili Yaron is dat in één woord samen te vatten: breaching. Met die term uit de sociale wetenschappen wordt een speciaal soort experimenten aangeduid. De Amerikaanse socioloog Harold Garfinkel wilde daarmee de impliciete normen van een gemeenschap zichtbaar maken. Hij vroeg zijn studenten bijvoorbeeld om zich thuis te gaan gedragen als iemand die er een kamer huurt.

De Rooij en Yaron lieten hun studenten niet alleen zelf breaching-experimenten uitvoeren. Ze zien breaching ook als een kenmerk van het onderzoeksatelier als geheel. Het ‘ontregelen’ gebeurde namelijk steeds opnieuw. Het kwam tot spanningen tussen mensen die elkaars taal niet spreken, en tussen disciplines die vanuit andere kaders opereren. Ze pleiten ervoor om deze ontregeling niet te ontlopen of te negeren, maar ‘te omarmen, soms zelfs actief op te zoeken’ (p. 121).

Dat is een nuttige zienswijze, want de auteurs gaan daarmee de problemen die interdisciplinariteit oplevert niet uit de weg. Het zijn per slot van rekening dezelfde problemen die Belgische doctorandi in de kunsten en hun (overwegend academische) promotoren tegen het lijf lopen. Hoe moet je een gemeenschappelijk kader en gedeelde verwachtingen ontwikkelen, wanneer de deelnemers aan het gesprek uit zulke verschillende gebieden komen?

Conclusie

Het boek Inter/Face is op zijn best op twee momenten: wanneer de concrete processen, die studenten en docenten samen doorlopen, in detail worden geschetst; en wanneer de auteurs een beetje afstand nemen van hun project en reflecteren over de moeilijkheden die ontstaan bij zulke interdisciplinaire initiatieven.

Aan het eind van de rit vraag je je wel af, of het hele opzet niet eenvoudiger had gekund. Heb je echt het dure apparaat van een lectoraat en een onderzoeksatelier nodig, om onderzoeksvaardigheden in het kunstonderwijs binnen te brengen? Verschillende Vlaamse kunsthogescholen experimenteren sinds kort met onderwijs dat door theorie- én praktijkdocenten gemengd wordt aangeboden. Wel ontbreken bij die eerder bescheiden aanpak de middelen van het structureel opgezette onderzoeksatelier, dat de expertise van een omvangrijk en divers team kan inzetten.

Uit het boek blijkt verder hoe pril de praktijk van artistiek onderzoek nog is aan de Nederlandse kunsthogescholen. Vragen die in Vlaanderen al enige tijd niet meer gesteld worden, keren hier als een echo van tien jaar geleden terug (‘Maar kan een onderzoeker ook een ontwerper zijn? Doen ontwerpers onderzoek? En hoe dan precies, en waarnaar en waarom?’, p. 23).

Wat verder negatief opvalt aan het boek is de eigenaardige samenstelling. Aan het begin wordt aangekondigd dat de (veeleer korte) tekstfragmenten in vier rubrieken thuishoren. Dat zijn onder meer ‘reflecties’, ‘korte presentaties’ en ‘studentportretten’. Even later blijkt dat de vier rubrieken niet elk hun eigen deel van het boek hebben gekregen, maar vrolijk door elkaar werden gehusseld. Dat zorgt zeker voor een afwisselend geheel, maar je kijkt soms ook raar op. Zo kom je na een essayistisch fragment plots terecht bij een promotekstje voor de MAFAD of het Lectoraat, dat snel van de website lijkt geplukt.

Kortom, het lijkt dit boek aan een gedegen redactievoering te ontbreken. Zo werden de soms best knullige reacties van de studenten (‘Documenteren, dat vind ik vervelend’) verbatim opgenomen. Net als de weinig informatieve screenshots van agenda’s van de projectleiders, of van pdf’s van geraadpleegde teksten. Mogelijk kan dat de vormgever aangewreven worden, want het geheel (typografie, kleur, lay-out) doet eerder aan een website dan aan een echt boek denken. Ook op het vlak van spelling en eindredactie schort er heel wat (‘wijsgierige’; ‘je hebt natuurlijk altijd de standaard struggels’). Een lichtpunt is de uitgebreide bibliografie, die de lezer heel wat handvatten voor eigen onderzoek aanreikt.

+++

Thomas Crombez

Koninklijke Academie voor Schone Kunsten Antwerpen