Dit artikel verscheen in FORUM+ vol. 22 nr. 2

Recensie

Semiramide met monument Alberto Zedda

Jan Dewilde
Koninklijk Conservatorium Antwerpen, Studiecentrum voor Vlaamse Muziek

Op 18 maart laatstleden moest de première van Gioacchino Rossini’s Semiramide in de Opéra van Nice midden de eerste akte stilgelegd worden. De coloratuursopraan Joanna Mongiardo was niettegenstaande dreigende griepsymptomen vol goede moed aan haar debuut in de titelrol begonnen, maar had haar krachten overschat. De hele cast had overigens tijdens het repetitieproces tegen de griep gevochten, maar aangezien Rossini’s melodramma tragico wegens de veeleisende vocale acrobatieën behoorlijk lastig te bezetten is en niet meteen tot het courante repertoire behoort, is het niet evident om op korte termijn vervangers te vinden. Kortom, een operahuis kan het zich makkelijker maken dan deze belcanto-opera te programmeren. Voor de ware opera- en belcantoliefhebber was het dan ook uitkijken naar Semiramide die de Vlaamse Opera (nu Kunsthuis Opera Vlaanderen) tijdens het seizoen 2010-2011 monteerde en zopas op dvd uitbracht.

Semiramide is de laatste opera die Rossini op Italiaanse bodem schreef. Hij componeerde het werk in 1822 in zijn buitenhuis in Castenaso, bij Bologna. Hij werkte bij die gelegenheid nauw samen met zijn librettist Gaetano Rossi met wie hij in 1813 al Tancredi had geschreven. Voor zowel Tancredi als Semiramide grepen Rossini en Rossi naar een toneelstuk van Voltaire, maar Semiramide is dramatisch beduidend sterker dan de bijna tien jaar eerder ontstane opera. Deze keer had Rossini zijn librettist verplicht om tijdens het grootste deel van het compositieproces bij hem in Castenaso te verblijven, zodat er voortdurend overleg mogelijk was. Dankzij de brieven die Rossi vanuit Castenaso naar de jonge Giacomo Meyerbeer stuurde, is het ontstaan van de opera enigszins te volgen. Die brieven zijn ook interessant omdat ze samenwerkingsverbanden, affiniteiten en beïnvloedingen blootleggen. Zo schreef Rossi op 22 oktober aan Meyerbeer: ‘Feci un’introduzione, alla Meyerbeer... una pompa, un quadro imponente.’ (‘Ik heb een inleiding à la Meyerbeer geschreven... een spektakel, een indrukwekkend tableau.’) Rossi had immers in 1819 al het libretto geleverd voor Meyerbeers Semiramide riconosciuta, een ‘dramma per musica’ mét een spektakelinleiding (én een manifeste Rossiniaanse inslag).

Het verhaal van de legendarische Semiramide, de ambitieuze en promiscue koningin van Assyrië, dat werd overgeleverd door schrijvers als Herodotos en Diodorus Siculus, heeft eeuwenlang (toneel)auteurs en componisten beroerd en geïnspireerd. Toneelschrijvers en librettisten als Muzio Manfredi (1593), Calderón de la Barca (ca.1653), Francesco Silvani (1713), Madeleine Gomez (1716), Prosper Jolyot de Crébillon (1717), Pietro Metastasio (1729) en Voltaire (1748) vertelden, elk vanuit hun invalshoek, het leven van de tot ondergang gedoemde koningin. Alleen al Metastasio’s versie werd op bijna een eeuw tijd meer dan dertig keer op muziek gezet, door uiteenlopende componisten als Antonio Sacchini (1764), Christoph Willibald von Gluck (1748), Josef Mysliveček (1766), Ferdinando Bertoni (1767), Antonio Salieri (1782) en Meyerbeer (in de door Rossi aangepaste versie).

Voltaires versie mag dan wel tot beduidend minder operazettingen hebben geleid dan Metastasio’s toneeltekst, Rossini’s versie is wel de enige Semiramide-opera die nog vaak wordt opgevoerd. (In 2012 heeft Hervé Niquet wel een mooie opname gemaakt van Charles-Simon Catels eveneens op Voltaire gebaseerde Semiramide uit 1802). Deze opera is dan ook een meesterwerk en bovendien een scharnierpunt in de operageschiedenis. De Italiaanse musicoloog en belcantospecialist Rodolfo Celletti (1917-2004) zag het werk als ‘the last opera of the great baroque tradition: the most beautiful, the most imaginative, possibly the most complete; but also, irremediably, the last’. Met zijn krachtige belcantocoloraturen, klassieke dramaturgie en een contraltoheld in travestie (Arsace), wortelt deze opera nog in de achttiende eeuw en is de romantische opera nog ver weg. Maar tegelijkertijd werpt het werk ook al zijn schaduw vooruit en lijken sommige scènes Giuseppe Verdi te hebben geïnspireerd tijdens het componeren van Aida (de monumentaliteit) en MacBeth (de banketscène).

Ook de keuze voor de legende van Semiramide, met echo’s van de Oedipus- en Phaedramythes, verwijst nog naar de klassieke opera. In een complot met haar schurkachtige minnaar Assur (bas) heeft Semiramide (sopraan) haar man, koning Nino, vermoord, om zo zelf koningin te worden. Haar zoon Ninia is toen verdwenen en wordt dood gewaand, maar nu, vijftien jaar later, is hij onder de naam Arsace (contralto) een sterke legeraanvoerder geworden. Terwijl Semiramide door wroeging wordt verteerd en achtervolgd wordt door Nino’s geest – wat doet denken aan Lord Banquo’s geest uit MacBeth – voelt ze zich seksueel aangetrokken tot die knappe soldaat. Ze is niet alleen onwetend dat hij haar zoon is, ze weet ook niet dat hij een goddelijke missie heeft om zijn vaders dood te wreken. Ondertussen heeft ze al die jaren Assur het beloofde huwelijk (en daarmee ook de troon) ontzegd. Tijdens de inwijding van een nieuwe tempel wil ze haar huwelijk met Arsace bekendmaken en zo definitief Assurs aanspraak op de troon tenietdoen. Maar hogepriester Oroe (bas) en de stem uit de hoogte van haar vermoorde man Nino brengen de waarheid aan het licht en verijdelen zo Semiramides snode plannen. Alhoewel Semiramide tot inzicht komt en berouw toont, komt het tot een catastrofale ontknoping in het grafmonument van Nino: de drie hoofdrolspelers cirkelen in het halfduister rond elkaar en wanneer Arsace Assur wil vermoorden, steekt hij per ongeluk zijn moeder neer. De wanhopige Arsace wordt tot nieuwe koning gekroond.

Rossini verwerkte deze fascinerende oriëntalistische tragedie op een meesterlijke manier in wat zijn langste opera zou worden, goed voor zowat vier uur muziek. In Semiramide grijpen het vocale, het dramatische en de architecturale opbouw harmonieus in elkaar. Door in cruciale scènes met grote blokken te werken – de finale van de eerste akte, bijvoorbeeld, overspant 900 maten – zorgt Rossini voor een sterke dramatische opbouw. Samen met Rossi slaagde hij er ook in om eendimensionale, archetypische personages te vermijden.

Ze schreven de opera in opdracht voor het carnavalsseizoen in Venetië, waar het werk op 3 februari 1823 in het Teatro La Fenice werd gecreëerd. De titelrol werd gecreëerd door zijn vrouw, de fameuze Spaanse sopraan Isabella Colbran (1785-1845), voor wie Rossini in zijn eerdere Napolitaanse opera’s telkens een belangrijke rol had geschreven, volkomen toegespitst op haar sterke vocale en dramatische kwaliteiten. Semiramide werd de laatste rol die Rossini voor haar zou componeren. Haar ooit zo geroemde vocale capaciteiten gingen erop achteruit en na een desastreus optreden in Londen in 1824 trok ze zich van het toneel terug. (En pour la petite histoire: in 1836 scheidde ze van Rossini en woonde ze tot haar dood bij Rossini’s vader).

Na de succesvolle creatie in Venetië, volgden op korte tijd opvoeringen in Milaan, Napels en Wenen. Rossini superviseerde zelf de premières in Londen (lente van 1824) en Parijs (december 1825). De opera won al vlug aan faam en in 1828 zou Maria Malibran in de titelrol haar Parijs debuut maken. De opera stak ook de oceaan over en al in 1835 was er een ingekorte versie te zien in New York, in 1845 gevolgd door de integrale versie. Een beroemde opvoering – wegens zijn tot de verbeelding sprekende cast – vond plaats op 6 april 1847 in Londen, tijdens de inauguratie van de Royal Italian Opera in Covent Garden, met het puikje van de toenmalige Rossinizangers: Giulia Grisi (Semiramide), Marietta Alboni (Arsace), Antonio Tamburini (Assur) en Joseph Tagliafico (Oroe). In 1860 droeg Rossini de Franse rechten over aan zijn vriend en collega Michele Carafa die sinds 1834 het Frans staatsburgerschap bezat. Voor de (Franstalige) opvoering in de Parijse Opéra op 9 juli 1860 voegde Carafa er plichtmatig oninteressante balletmuziek aan toe. Deze opvoering is in de operageschiedenis bekend omdat ze het Parijse debuut betekende voor de zussen Carlotta en Barbara Marchisio, in de rollen van Semiramide en Arsace. Ook voor hun Londense debuut in Her Majesty’s Theatre in 1862 kozen de zussen voor Semiramide. Andere beroemde negentiende-eeuwse Semiramides waren Adelina Patti en Nellie Melba die in 1894, zeven jaar na haar operadebuut in La Monnaie in Brussel, in de Metropolitan Opera de titelrol zong.

Tijdens de vorige eeuw leek de belangstelling voor de opera te verslappen, tot in 1962 Joan Sutherland, ‘the queen of belcanto’, zich in La Scala over de titelrol ontfermde en het werk op plaat zette met Gabriele Santini als dirigent. Dat leidde drie jaar later tot een fantastische DECCA-opname waarin Sutherland vocaal weerwerk kreeg van Marilyn Horne als Arsace. Een koninginnenkoppel dat uitermate goed gediend werd door dirigent Richard Bonynge, ooit nog de begeleider van Melba en sinds 1954 Sutherlands echtgenoot. Sutherland en Bonynge zouden Semiramide vele keren samen uitvoeren en verschillende plaatopnamen van het werk realiseren. (Bonynge maakte ook nog twee opnamen met Montserrat Caballé en met Anna Caterina Antonacci in de titelrol). Andere recente befaamde Semiramides waren, onder anderen, June Anderson, Edita Gruberova, Nelly Miricioiu, Cheryl Studer, Katia Ricciarelli en Darina Takova.

Ondertussen kan de Rossiniliefhebber tussen meerdere kwaliteitsvolle cd-opnamen kiezen. Enkele aria’s uit de opera, en dan vooral Semiramides ‘aria di sortita’ Bel raggio lusinghier, functioneren vaak als concertaria of prijken op recital-cd’s van zangeressen die de rol nooit op het toneel zongen, zoals Maria Callas en Cecilia Bartoli. Dvd-opnamen zijn veel zeldzamer. Voor zover we konden nagaan is deze beeldregistratie pas de tweede die op dvd beschikbaar is. Een gat in de markt dus voor de Vlaamse Opera, al moet ze concurreren met de zeer genietbare opname uit de Metropolitan Opera (1991). Die onovertroffen, door James Conlon gedirigeerde en door John Copley geregisseerde productie, verenigde June Anderson en de ongeëvenaarde Marilyn Horne als moeder en zoon, samen met Rossinispecialist Samuel Ramey in de rol van Assur. Het blijft een opname die, met zijn adembenemende vocale prestaties en zijn somptueuze setting in het oude Babylon, nog altijd operaliefhebbers in verrukking weet te brengen. Bovendien was de beeldregie in goede handen bij Brian Large, vele jaren wereldwijd dé autoriteit inzake beeldregistratie van concerten en opera’s.

Een cast met Anderson, Horne en Ramey in de drie belangrijkste rollen is natuurlijk niet te overtreffen, maar het grote minpunt van deze nieuwe opname ligt niet bij de stemmen, maar wél bij de regie, zowel de toneel- als de beeldregie. De toneelregie was in handen van de Brit Nigel Lowery, een graag geziene gast bij de directie van het Antwerpse operahuis. Zo werd hij ook geëngageerd voor de regie van Candide en van, eerder dit jaar, Akhnaten. In Semiramide tekent Lowery zowel voor de regie als voor het decor en de kostuums. Hij houdt zich daarbij, voorspelbaar, ver van een historische oriëntalistische setting, maar wat hij daarvoor in de plaats biedt, helpt de opera echt niet verder. Lowery situeert het verhaal in een onbestemde paleisruïne met wisselende uitzichten. Daarbij wordt een soort verrijdbare wooncontainer met een verrijdbare trap het verder kale podium op- en afgereden. Een hoop blokken dient als bouwstenen voor een door het koor opgetrokken muur en later als grafstenen. Door de tragedie van Semiramide los te weken uit haar historisch-geografische context en te laten afspelen binnen een lelijke kaalheid, lijkt Lowery zijn discours te willen focussen op de politieke en psychologische machtsstrijd, maar hij krijgt het innerlijke drama niet overtuigend verteld. De acteursregie schiet te kort, zodat sommige zangers blijkbaar stuurloos over het podium evolueren en/of zich aan overacting bezondigen.

Ook met het koor, dat een bijzonder groot aandeel in de opera heeft (en vocaal uitstekend presteert), kan Lowery moeilijk overweg. Voor de argeloze toeschouwer is het niet altijd duidelijk waarom ze nu hun jasjes uit- of aandoen, waarom ze bepaalde rekwisieten of decorstukken aan elkaar doorgeven of waarom ze bepaalde stereotiepe gebaren maken. In zijn decor en kostuums combineert Lowery postmodernistische elementen uit verschillende historische perioden, een uitgekauwd cliché. Zo zie je in één beeld Semiramide in een stijlvolle avondjurk en Arsace in een historisch geïnspireerd kostuum, de een zwaaiend met een pistool, de ander met een zwaard. Het zal wel iets willen betekenen, ongetwijfeld, maar op het scherm is het alsof je naar twee verschillende films kijkt. Sommige scènes worden bepaald ongeloofwaardig geënsceneerd en dat is, dodelijk genoeg, het geval voor de eindscènes van de twee aktes. De flashback in de eerste akte waarin de moord op de koning wordt getoond met Ninia in pyjama en met een knuffel onder zijn arm heeft enkel een effect op de lachspieren. En ook de slotscène gaat de mist in: op geen enkel moment wordt de tragiek voelbaar van Arsace die per ongeluk zijn moeder vermoordt en zo zijn goddelijke opdracht om de moordenaar van zijn vader te vermoorden niet kan vervullen.

De feilen en gebreken van deze mangelende en rammelende regie worden helaas alleen maar scherper zichtbaar door de slordige beeldcaptatie. Beeldregisseur Matteo Ricchetti heeft nochtans met eerdere operaregistraties naam gemaakt, maar hier lijkt het alsof er bij het concipiëren van de toneelregie totaal geen rekening werd gehouden met de beeldcaptatie, nochtans een absolute voorwaarde om tot een aanvaardbaar resultaat te komen. De onvolkomen belichting, de slordige cadrages en dito cameravoering, en de bij momenten geïmproviseerde beeldcutting doen vermoeden dat Ricchetti en zijn cameracrew nauwelijks tijd hebben gehad om te repeteren en een en ander aan te passen. En wat vanuit de zaal ongemerkt passeert (een gechargeerd gebaar, een zanger die naar een beeldscherm kijkt, of de tape op Semiramides rug om de microfoondraad te ‘camoufleren’), wordt in een close-up genadeloos blootgelegd en verstoort de illusie. De beelden uit de orkestbak zijn ronduit lelijk te noemen.

Dat de Griekse sopraan Myrtò Papatanasiu in haar roldebuut zowel vocaal als qua acteerpresentaties ondanks alles toch indruk weet te maken, is straf. Ze evolueert sterk van twijfel en spijt, over wroeging en gewetensnood tot zelfhaat. Ook de twee andere protagonisten, Arsace (de Zweedse mezzo Ann Hallenberg) en Assur (de Oostenrijkse basbariton Josef Wagner) presteren vocaal uitstekend, maar bezondigen zich al te vaak aan krampachtig acteren, net zoals de Litouwse basbariton Igor Bakan (Oroe). De lyrische tenor Robert McPherson (Idreno), met een krachtige, maar in de hoogte genepen klinkende stem, lijkt bij momenten wijdbeens in een concertante versie op te treden.

Het mooiste moment van de opera is het duet in de tweede akte tussen moeder en zoon, wanneer Semiramide eindelijk de identiteit van Arsace achterhaalt en berouwvol aanbiedt zich op te offeren, waarna Arsace uit loyaliteit beslist zijn moeder te sparen (‘Ebben, a te... Giorno d’orrore... Madre, addio!’) De regie is hier discreet én efficiënt – moeder en zoon zitten een tijd lang gewoon naast elkaar – en Rossini, hier op zijn allerbest, doet de rest.

Maar de troef van deze productie is toch veteraan Alberto Zedda, 83 jaar op het moment van de opname en ‘still alive and kicking’. (Voor de geschiedenis: Zedda dirigeerde Semiramide al eerder in ons land; in 2001 nam hij het werk op in de Opéra Royal de Wallonie.) Hij is een absolute Rossinispecialist en niettegenstaande zijn respectabele leeftijd en wat houterige gestiek zorgt hij voor een sprankelende opvoering. Dubbel spijtig van de dof klinkende opname van het orkest. Zedda is een monument en gezien zijn hoge leeftijd is alleen al daarom deze dvd, die in de bibliotheek te ontlenen is, een belangwekkend document.