Ex Libris

Peter Benoit en Flor Alpaerts op de Olympische Spelen van 1920

Jan Dewilde
Koninklijk Conservatorium Antwerpen, Studiecentrum voor Vlaamse Muziek

‘The past doesn’t repeat itself, but it often rhymes’, zou Mark Twain ooit beweerd hebben. Sommige gebeurtenissen lijken inderdaad een echo van het verleden. En soms hebben die gebeurtenissen een goed gevoel voor timing. Honderd jaar geleden werd er ook lang getwijfeld en gediscussieerd of de Olympische Spelen wel mochten doorgaan: de oorlogswonden waren nog niet geheeld en de Spaanse griep was nauwelijks bedwongen.

Olympic Games of Antwerp Sheeted in silence, black as a lonely tarn among the hills, lay Antwerp’s stadium beneath an empty sky…

Flor Alpaerts in 1928 (Bibliotheek Koninklijk Conservatorium Antwerpen)

Zo luiden de eerste regels van het gedicht waarmee sir Theodore Cook (1867-1928) een zilveren medaille won op de Olympische Spelen van 1920 in Antwerpen. Cook stichtte in 1891 de Oxford University Fencing Club en was jarenlang lid van de British Olympic Association en het Internationaal Olympisch Comité. Hij was niet alleen handig met de degen en het floret, als kunstcriticus en sportjournalist had hij een scherpe pen en hij bedreef ook poëzie. Met het gedicht Olympic Games of Antwerp nam hij deel aan de kunstcompetitie die tussen 1912 en 1948 naar het voorbeeld van de Oude Grieken bij elke Olympiade werd georganiseerd. Die parallelle competitie stond open voor schilders, beeldhouwers, architecten, schrijvers en componisten die, net als de sporters, elk in hun eigen discipline konden wedijveren om gouden, zilveren en bronzen medailles. Het thema van elk kunstwerk waarmee de deelnemers de artistieke arena betraden, was vanzelfsprekend sport. Onnodig te zeggen dat deze artistieke Olympische Spelen aanleiding waren voor veel onenigheid en discussies, ook al omdat de jury’s graag de lokale deelnemers voortrokken. Dat was in Antwerpen niet anders. Van de vijftien potentiële medailles werden er elf uitgereikt, en daarvan gingen er niet minder dan zes naar Belgische kunstenaars. Zo won Alfred Ost (1884-1945), een alumnus van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen, brons met zijn stevig uit de kluiten gewassen De voetballer. En de modernist Georges Monier (1892-1974), een leerling van Paul Gilson en August De Boeck, won een gouden medaille met zijn cantate VIIe Olympique de Pindare, een grootschalig werk voor soli, drie koren en drie orkesten. Helaas is de partituur zoek van dit werk, dat gebaseerd was op de odes die de Griekse poëet Pindarus (ca. 520-ca. 440 v.Chr.) schreef ter ere van atleten.

In Olympic Games of Antwerp baseert ook Cook zich qua vorm op de odes van Pindarus. In zijn sombere tekst verwijst hij expliciet naar de nauwelijks beëindigde Eerste Wereldoorlog, waarvan de sporen in Antwerpen nog zeer zichtbaar waren. Dat Antwerpen, na lang aarzelen, werd uitgekozen om de eerste naoorlogse Spelen – en de eerste sinds 1912 – te organiseren, was een schouderklopje van de internationale gemeenschap voor de oorlogsinspanningen en opofferingen van ‘Brave little Belgium’. Maar evenzeer was het een vergiftigd geschenk. De officiële aanduiding van Antwerpen als gaststad gebeurde pas op 5 april 1919, nauwelijks zestien maanden voor de Spelen op 14 augustus 1920 voor geopend zouden worden verklaard. En bovendien waren de budgetten ontoereikend; er waren meer urgente noden dan het organiseren van een groots sportevenement. Dat had zo zijn gevolgen voor de sport- en verblijfsaccommodatie. Het zwembad werd uitgetekend in een brede gracht van de stadsvesting, dicht bij het huidige olympische zwemcentrum Wezenberg. Zwemmers klaagden over de ratten in het koude en donkere water. Bij gebrek aan olympisch dorp werden de deelnemers gehuisvest in scholen, sommigen zelfs op een boot. Amerikanen en Australiërs die lange tijd per boot in oncomfortabele omstandigheden onderweg waren geweest, konden de harde matrassen en de koude douches niet appreciëren.

Antwerpen kon zich wél van zijn mooiste kant laten zien met stoeten en concerten. Het eerste concert werd al preolympisch op 23 mei 1920 georganiseerd tijdens de officiële inauguratie van het olympisch stadion. Dat was een verbouwing en uitbreiding – gipsen Griekse zuilen incluis – van het bestaande voetbalstadion van voetbalclub Beerschot in de Antwerpse wijk het Kiel. Op de dag van de plechtige opening was het ‘uitgelezen weder’, en een volgeladen stadion bewonderde, in aanwezigheid van de koninklijke familie en tal van hoogwaardigheidsbekleders, turndemonstraties en de uitvoering van de cantate De genius des vaderlands van Peter Benoit (1834-1901). Dat bij een dergelijke gelegenheid voor muziek van Peter Benoit werd gekozen, hoeft niet te verbazen. Nauwelijks twintig jaar na zijn dood was de grondlegger van het Koninklijk Vlaams Conservatorium nog altijd hét icoon van het Antwerpse muziekleven. Bovendien zijn enkele van zijn grootse koorwerken expliciet bedoeld om door een leger zangers en instrumentalisten in de open lucht te worden uitgevoerd.

Zo ook De genius des vaderlands, dat Benoit op tekst van Julius De Geyter (1830-1905) schreef voor de opening op 16 juni 1880 van de Nationale tentoonstelling in Brussel, die georganiseerd werd ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van België. De Geyter leverde een tekst waarin verschillende bevolkingsgroepen (moeders, boeren, vissers, kunstenaars, architecten, priesters …) een hulde zingen aan de ‘Geest der vrijheid’, die zorgt voor vrede en welvaart in het land. Om deze boodschap klaar en duidelijk uit te dragen koos Benoit voor massale koren (kinderstemmen en een gemengd koor), die vooral unisono zongen, en een groots orkest, waarin hij een symfonisch orkest combineerde met een fanfare en een harmonie. De triomfmars waarmee het werk opent en de zinderende finale deden de holle plekken hier en daar in de tekst en in de partituur vergeten en zorgden voor een groot succes. Een halve eeuw later werd dit werk dus opnieuw uit de verpakking gehaald om het olympisch stadion te openen. Het Peter Benoitfonds, dat in 1902 was opgericht om het werk van Benoit uit te geven en te promoten, zorgde bij deze gelegenheid voor een nieuwe editie van de partituur en organiseerde ook de repetities en uitvoering. De dirigent die de meer dan 1.200 uitvoerders in goede banen moest leiden was Flor Alpaerts (1876-1954), die sinds 1917 het oratoriumkoor Arti Vocali leidde, sinds 1919 dirigent was van de Dierentuinconcerten en onlangs was aangesteld tot ‘kunstleider’ van het Peter Benoitfonds. In die hoedanigheid zorgde Alpaerts ook voor de publicatie van meerdere composities van Benoit; wie autografen van Benoit onder ogen heeft gehad, weet dat dit geen sinecure is. Na de uitvoering van De genius des vaderlands marcheerden vele honderden turners van de Vlaamse afdeling van de Belgische Turnbond1 het stadion binnen op de tonen van de toentertijd zeer populaire mars Le régiment de Sambre et Meuse. De lange optocht van turners inspireerde de journalist van de Nieuwe Rotterdamsche Courant op 26 mei 1920 tot een lyrische beschrijving, waarin hij de overlevenden van de oorlog en de oorlog zelf, zo lijkt het wel, glorieerde:

Vooraan gaan de jonge mannen, de krijgers, die zoo pas den grooten oorlog gewonnen hebben en in wier krachtige, athletische gestalten zich nog de gevolgen afteekenen van een vierjarig hardingsverblijf in de open lucht.

Voordat op het middenplein het massaturnen begon, gaf bondsvoorzitter Nicolaas J. Cupérus2 een toespraak, maar de geluidsversterking bleek niet opgewassen tegen de wind.

De officiële opening van de Spelen op 14 augustus 1920 begon in de Antwerpse Kathedraal met een plechtige misviering, die werd voorgegaan door kardinaal Mercier. De kardinaal herdacht de oorlogsslachtoffers en wees erop dat waar vóór de oorlog sport werd gebruikt om de oorlog voor te bereiden, nu sport de vrede moest voorbereiden. Tot slot van de misviering werd het Te Deum (1862) van Peter Benoit uitgevoerd. Tijdens de opening in het stadion, waar voor het eerst de olympische eed werd gezworen en de eerste olympische vlag werd gehesen, zong een Zweeds (!) koor de Brabançonne, begeleid door thebaanse trompetten. Alpaerts dirigeerde Vlaamse koristen in de patriottische hymne Naar wijd en zijd (1905), die François-Auguste Gevaert (1828-1908) schreef op tekst van Gentil Antheunis (1840-1907). Dit lied werd ook beschouwd als het volkslied van Belgisch-Congo, zodat ook de kolonie bij de Spelen werd betrokken.

Op de slotplechtigheid op 12 september 1920 weerklonk opnieuw werk van Peter Benoit. En opnieuw was het Flor Alpaerts die het omvangrijke koor en orkest mocht dirigeren, deze keer in de Rubenscantate (1877). Benoits populairste cantate, uitgevoerd bij de onthulling van het Rubensbeeld op de Antwerpse Groenplaats, was een geschikte keuze van de organisatoren. Als symbool voor de welvaart en de praal van de stad was Pieter Paul Rubens (1577-1640) het onbetwiste voorwerp van stedelijke trots en een attractief artistiek uithangbord. Het libretto van Julius De Geyter beschrijft onder meer de aankomst van zustersteden en werelddelen die Antwerpen huldigen als de ‘moeder van Rubens’ – al is de schilder in Siegen geboren. Ook de pacifistische slotoproep tot vreedzaam samenleven (‘Vorsten, geen zwaerd aan de zij meer gegord! / Volken, geen volk meer in rampen gestort!’), was de perfecte boodschap voor een internationale bijeenkomst, zo kort na de ‘Groote Oorlog’.

De Belgische sporters sloten de Spelen af met dertien gouden, twaalf zilveren en elf bronzen medailles, een spectaculaire oogst die men tot in lengte van jaren niet meer zou kunnen benaderen. Maar Flor Alpaerts was evenzeer een winnaar van de Olympische Spelen. Als dirigent mocht hij zich aan een internationaal publiek presenteren en als artistiek leider van het Peter Benoitfonds kon hij het werk van Benoit sterk promoten. Het interbellum werd dan ook een periode waarin Alpaerts’ carrière als dirigent én als componist floreerde. Naast zijn drukke dirigeeractiviteiten in Antwerpen, werd hij als dirigent ook gevraagd in alle belangrijke Belgische muziekcentra én in buitenlandse steden als Amsterdam, Parijs, Warschau en Praag. En als componist schreef hij in die periode enkele van zijn beste werken, zoals het symfonisch gedicht Pallieter (1924) en de kleurrijke James Ensor suite (1931). In 1922 werd hem de directeurszetel van de Koninklijke Vlaamse Opera in Antwerpen aangeboden, maar daar hield hij het na nauwelijks één seizoen voor bekeken, naar verluidt wegens de vele intriges binnen de Opera en door het gebrek aan tijd om te componeren. Beter ging het hem af als directeur van het Koninklijk Vlaams Conservatorium in Antwerpen – zijn alma mater – waar hij in 1933 Lodewijk Mortelmans opvolgde. Tijdens zijn directoraat wist hij zijn artistieke en pedagogische competenties mooi te koppelen aan zijn bestuurlijke kwaliteiten, en zo stuurde hij zijn school vaardig door moeilijke omstandigheden. Toen hij in 1941 als conservatoriumdirecteur met pensioen ging, wist hij al dat, ook na alle vrome vredeswensen van de Olympische Spelen van 1920, sport niet altijd op vrede voorbereidt.

+++

Jan Dewilde

is coördinator van het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek en leidt de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Aan het Antwerps Conservatorium coördineert hij de onderzoeksgroep Labo XIX&XX. Hij is editor van de partiturenreeks The Flemish Music Collection (Musikproduktion Höflich, München) en heeft tal van publicaties over Vlaamse muziek op zijn naam.

jan.dewilde@ap.be

Noten

  1. Dewilde, Jan. “Ex Libris: Uit de boekenkast van ’Madame Jeanne’: Het ’Turnboek’ van M.J. Cupérus.” FORUM+ voor onderzoek en kunsten, vol. 27, no. 1, 2020, pp. 58-60.
  2. Dewilde, Ex Libris: Uit de boekenkast van ’Madame Jeanne’.